‘Ik dacht, dat jij alles wist’, mompelde Pee, maar Kwetal schudde glimlachend het hoofd.
‘Al is niet alles’, zei hij. ‘Al is vers en alles is vol. Gritzoon weet wat goed en wat ongoed is, zodat hij weet, hoe je leven moet.’
Pee Pastinakel greep schouderophalend de handvatten van zijn kruiwagen, die hij bij een boom had laten staan, en liep weg.
‘Wat goed is voor leven, is goed’, zei hij. ‘De rest is ongoed. Jij ziet dat te gewikkeld. Dat komt omdat je maar een breinbaas bent.’
‘Een breinbaas is baas over zijn brein!’ riep Kwetal hem na. ‘Hij kan zijn brein stilzetten, en dan weet hij wat goed is. Maar niet iedereen is een breinbaas! Daarom heeft de gagel nut!’
Hier geeft Kwetal zelf een andere betekenis aan het woord dan ‘knappe kop’: iemand die baas is over zijn brein.
Kwetal gebruikt het woord zelf trouwens een heel enkele keer, en wel voor heer Bommel. In ‘De toornviolen’ zegt hij bijvoorbeeld tegen Pee Pastinakel: ‘Natuurlijk weet iemand met zo’n groot denkraam wel wat hij doet. Je kunt het rustig aan breinbaas Bommel overlaten.’
En in ‘De aamnaak’ (1981) is Bommel ‘een reusachtige breinbaas’ omdat die zich tegen de regen wapent met een paraplu.
Via Delpher is het woord al snel na de publicatie van ‘Kwetal, de breinbaas’ enkele malen buiten de Tom Poes-strip in dagbladen te vinden. In de Java Bode schrijft iemand op 1 februari 1951 naar aanleiding van de woekerprijzen die voor Escort-sigaretten worden gevraagd: ‘Wie is de breinbaas die met een goede oplossing uit de bus komt voor deze dringende aangelegenheid?’
Met een breinbaas lijkt hier een ‘slimmerik’ bedoeld te worden.
De Volkskrant bericht op 6 augustus 1952 over een ‘electronische breinbaas’, een ‘electronische rekenrobot van twee millioen gulden’ die binnenkort in Californië in bedrijf zal worden gesteld. Een soort computer avant la lettre dus.
Maar in de jaren vijftig komt het woord verder weinig voor.
Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, zie je het woord wat regelmatiger in de kranten in Delpher opduiken, en dan met name in de stukken over popmuziek van Pim Oets. Die schrijft steevast over ‘de breinbaas’ van een groep. ‘Art Garfunkel is niet meer dan een tweede stem – Paul Simon is de breinbaas’ (Het Vrije Volk, 21 maart 1970). Brian Wilson is de breinbaas van de Beach Boys (AD, 15 januari 1971) en Frank Zappa van The Mothers of Invention (Het Vrije Volk, 17 juni 1970).
Volgens een andere auteur is voetballer Willem van Hanegem ‘de “breinbaas” van Feyenoord’ (Limburgsch Dagblad, 16 september 1972).
In deze contexten is een breinbaas steeds ‘het brein’ ergens achter, en (mede daardoor) wellicht tegelijk ook de baas. Breinbaas
is in zulke gevallen dus een goed bruikbaar woord.
Een veelgebruikt woord lijkt het nooit te zijn geworden, als je het bijvoorbeeld vergelijkt met denkraam. In de jaren tachtig kom je het gemiddeld nog niet één keer per jaar tegen in de kranten in Delpher. Maar het kan natuurlijk zijn dat het gebruik van het woord daarna is toegenomen, aangezien er in Delpher alleen kranten van vóór 1995 staan.
Toch vond de redactie van Van Dale het woord denkraam in 1984 voldoende ingeburgerd om het een plekje te geven in haar woordenboek.
Het kreeg een tweevoudige betekenis:
|