‘Welvaart is stilstand’, herhaalde de zegsman. ‘Stilstand is achteruitgang, want door welvaart zakt het kukel. En een stad waar het kukel niet langer stijgt, moet ontbonden worden. Dat zegt de grote Droon!’
Alle Rommeldammers van wie het kukel gemeten wordt, blijken een min kukel hebben. Alleen van Wammes Waggel vermoedt waarnemer Ak-ak dat hij plus is, maar die wil zich niet laten meten. Bovendien ontkent hij een inwoner van Rommeldam te zijn: ‘Ik ben geen inwoner, hoor. Ik woon niet; ik loop zo maar een beetje.’
Als Wammes kukel heeft, dan heeft dat weinig met IQ te maken, maar meer iets met onbevangenheid, onschuld, het vermogen om van het leven te genieten. Pim Oosterheert schijft in zijn Bommellexicon: ‘Eerder gaat het om een meeteenheid van creativiteit en originaliteit, in ieder geval om het tegendeel van “napraatsels”.’
Dat het niet om IQ gaat, wordt bevestigd door Marten Toonder zelf. Hij schreef over het begrip kukel in zijn voorwoord op dit verhaal voor ‘De volledige werken’ van de Bommelverhalen van uitgeverij Panda (net als al zijn andere voorwoorden uit deze uitgave ook opgenomen in Heer Bommel en ik):
Oppervlakkige lezertjes verwarren het wel eens met het IQ uit de keuken van drs. Zielknijper. Maar zo eenvoudig is het niet, want daarvan hebben de indringers zo genoeg, dat de Droon waarschijnlijk alleen maar een hersenmassa met een oog is die in een bol op een onbekende vloeistof ronddrijft. Het moet dus meer en anders zijn en vermoedelijk bestaan uit eigenschappen die meestal door een teveel aan rede verdrongen worden; zoals bijvoorbeeld gevoel, fantasie, liefde en dergelijke.
Maar hoe kwam Toonder bij het woord kukel? Er is wel een bepaalde klankovereenkomst met IQ. Het woord is natuurlijk niet compleet nieuw, want het werkwoord kukelen bestond al lang, met als betekenis ‘kraaien’ (vergelijk kukeleku), of ‘tuimelen, buitelen’. Toonder speelt ook met die betekenissen, bijvoorbeeld als heer Bommel na een valpartij tegen Doddeltje zegt dat hij ‘een beetje omlaag gekukeld’ is. Maar een verder verband met dit werkwoord is er niet, zodat we hier in het duister tasten.
In elk geval heeft het woord minkukel ingang gevonden in de Nederlandse taal. Ik ben weer via Delpher
nagegaan hoe dit gebeurde.
De oudste vermelding daarin komt uit 1971. Dat is dus pas acht jaar na de eerste publicatie van ‘Het kukel’ in de krant. Maar ook is het vier jaar na het verschijnen van Toonders eerste ‘Literaire Reuzenpocket’ Als je begrijpt wat ik bedoel (1967), waarin het verhaal ook werd opgenomen, en dat de jaren daarna herdruk na herdruk beleefde.
In Het vrije volk van 10 december 1971 schrijft Leo Jacobs in de filmrubriek over acteur Roger Moore, naar aanleiding van de film The man who haunted himself van regisseur Basil Dearden:
Blijkbaar is zo’n minkukel als Moore in staat zelfs het onmiskenbare talent van een dergelijk regisseur te frustreren.
Moore wordt hier ‘minkukel’ genoemd vanwege zijn geringe acteertalent.
Dezelfde scribent gebruikt het woord nog eens in dezelfde krant op 6 september 1972. En vervolgens zie je het regelmatig opduiken: in de jaren zeventig enkele malen per jaar. Meestal betekent het dan zoiets als ‘sukkel’, ‘oen’, ‘dommerik’.
Ik haal een paar voorbeelden aan, toevallig allemaal uit de Volkskrant.
Sportjournalist Herman Kuiphof wordt in 1974 door Jan Blokker ‘een onbenul, een nitwit, een minkukel’ genoemd (aangehaald in de Volkskrant van 18 juli 1974).
Vertaler Mea Vlothuis vraagt zich in een ingezonden stuk in de Volkskrant van 7 april 1981 vanwege vele zetfouten in een stuk af ‘welk minkukel
hier aan de gang is geweest’.
De in New York werkzame Duitse voetbaltrainer Hennes Weisweiler wordt volgens Frans Ensink in de Volkskrant van 19 september datzelfde jaar ‘door de Nederlandse spelers regelmatig afgeschilderd als een soort minkukel die nog net kan vatten dat de bal rond is maar meer ook niet’.
In 1984 kreeg minkukel een lemma in de elfde druk van de ‘Dikke Van Dale’.
|