Het verhaal dat ik nu ga vertellen vangt aan in de zindelijke kruidenierswinkel van de heer Grootgrut, een nijver en vooruitstrevend middenstander in Rommeldam. De heer Grootgrut was niet zó maar een kruidenier. Hij noemde zich handelaar in comestibles en fijnere kruidenierswaren en hij leverde alleen maar aan de betere standen.
Grootgrut was gebaseerd op de Blaricumse kruidenier Oversteegen, die met eenzelfde driewieler van het merk Tempo zijn waren bij de Toonders bezorgde. Ik schreef daar al eerder over.
Hoe kwam Toonder eigenlijk aan zijn naam? Het is een mooi allitererende samenvoeging van de woorden groot en grut. Grut
is eigenlijk een variant van gort, en betekende rond 1600 zoiets als ‘gierst’, graangewassen. Met grutten wordt vermalen graan aangeduid (met name een mengsel van boekweit en haver). En een grutter was dan ook een aanduiding voor een kruidenier, in Van Dale’s zevende druk uit 1950 omschreven als een ‘winkelier in gort, meel, bonen, erwten enz.’
Het woord grut is daarnaast ook ‘allerlei waardeloze kleinigheden’ gaan betekenen, en met de samenstelling klein grut worden kleine kinderen aangeduid. Het tegenovergestelde van klein grut is… Inderdaad: Grootgrut. Deze naam bevat dus een mooie tegenstelling: groot versus grut, dat wil zeggen groot versus kleinigheden. Een mooie vondst van Toonder, deze naam.
Het is veelzeggend dat kruidenier Grootgrut tijdens zijn allereerste optreden de uitroep ‘Grutjes!’ slaakt, als hij ontdekt dat heer Bommel een nota niet heeft voldaan.
Grootgruts optreden in het iksel-verhaal zou niet eenmalig blijken te zijn: hij werd een van die herkenbare vaste personages in de Bommelsaga. Alleen dat ‘Grutjes’ is géén vaste uiting geworden in Grootgruts taalgebruik.
Maar dan het woord grootgrutter… Dat is in feite géén vondst van Toonder. En toch is dat woord onder zijn invloed in onze taal terechtgekomen. Het al bestaande woord grutter werd onder invloed van Toonders kruidenier Grootgrut uitgebreid tot grootgrutter.
Wanneer is dit gebeurd? Wie Delpher raadpleegt, komt dit woord voor het eerst tegen in 1953, dus drie jaar na Grootgruts eerste optreden. In Het Rotterdamsch Parool van 9 mei 1953 wordt een Rotterdammer geciteerd die zegt: ‘ik moest nog even bij die grootgrutter wezen aan de overkant, van Beest, geloof ik […]’. (Gijsbert van Beest was in die tijd inderdaad een Rotterdamse kruidenier, zo leerde een korte zoekactie op internet mij.)
Maar dan duurt het weer een aantal jaar voor het woord opnieuw opuikt. In de Nieuwe Eindhovense Krant van 4 oktober 1962 schrijft columnist René Valet over ‘een folder van een grootgrutter’ die hij met de post ontving.
Eind jaren zestig komt het woord sporadisch voor als synoniem voor een supermarkt. Op 12 augustus 1967 wordt de eigenaar van een ‘supermarket’ uit Brunssum in de Volkskrant een ‘Brunssumse grootgrutter’ genoemd. Trouw schrijft op 16 januari 1969 over ‘de grootgrutter Albert Heijn’, en in de Volkskrant van 25 november datzelfde jaar wordt De Gruyter ‘groot-grutter’ genoemd.
Vanaf de jaren zeventig is het hek van de dam en worden supermarktketens om de haverklap in kranten aangeduid als ‘grootgrutter’. Dat geldt met name voor Albert Heijn, maar wat op de Wikipedia-pagina over Grootgrut staat – ‘Het woord grootgrutter werd in de pers als benaming voor de opkomende winkelketen Albert Heijn gebruikt’ – klopt niet helemaal: het werd in de jaren zeventig ook frequent gebruikt voor concurrenten als Edah en Dirk van den Broek. In elk geval blijkt het woord zich zeer goed te lenen voor grote
supermarktketens.
Het vele gebruik van het woord grootgrutter viel ook de redactie van Van Dale op. Dat nam het woord in 1984 op in de elfde druk van haar grote woordenboek.
|