Waarom paste Toonder dit aan? Het heeft alles te maken met het feit dat hij ‘antropomorfe’, mensachtige dieren in zijn verhalen gebruikt. Deze dieren gedragen zich zó menselijk dat het vervreemdend werkt als er in de tekst teruggegrepen wordt op hun dierlijkheid.
Een kleine knipoog blijft natuurlijk wel altijd leuk. Zo heeft Toonder de uitspraak van Wolle Waf in ‘De geheimzinnige roverhoofdman’ dat een boevenbende die Tom Poes wil bestrijden, ‘niet voor de poes’ is, lekker laten staan, net als Tom Poes’ uitroep: ‘Wammes, je bent een gans!’ in ‘Kaspar de draak’ (1942).
Ondertussen is er behalve deze ‘ontdierlijking’ ook een omgekeerd verschijnsel waar de auteurs op wijzen. Toonder heeft óók passages aangepast waarin hij personages oorspronkelijk ‘mensen’ noemde.
Als heer Bommel in ‘De reuzenvogel’ (1941) in de krantentekst zegt dat hij zal zorgen ‘dat die arme mensen hun graan weer terugkrijgen’, is dat in de uiteindelijk tekst veranderd in ‘boeren’. Zoals Erik Können hier opmerkt: ‘“Mensen” gingen blijkbaar iets te ver bij een boer met het uiterlijk van een varken!’
Een ander voorbeeld: ‘Het kan toch haast niet, dat al die mensen ziek zijn?’ vraagt Tom Poes zich in ‘De rare uitvinding’ (1941) af. Later heeft hij het hier over ‘alle Rommeldammers’.
Hier is iets paradoxaals aan de hand. Aan de ene kant vermijdt en schrapt Toonder zoveel mogelijk alle verwijzingen naar de dierlijkheid van zijn personages. Maar ze aanduiden als ‘mensen’ gaat ook weer te ver: op de plaatjes blijven het immers dieren.
Dit is ook de reden dat ik de term ‘vermenselijking’ minder passend vind voor het schrappen van dierlijke eigenschappen. Er is immers in zekere zin óók sprake van ‘ontmenselijking’.
|