Zowel gisteren als vandaag mocht ik weer een lezing geven. Ik doe dat altijd met erg veel genoegen.
Gisteravond heb ik bij een herensociëteit in Amsterdam een verhaal gehouden over Marten Toonder en Ierland. Een onderwerp waar ik momenteel natuurlijk middenin zit. Ik heb vooral laten zien welke Ierse elementen je in de Bommelverhalen terugvindt.
En vanmiddag was ik te gast bij de Vereniging van Vrijzinnige Protestanten, die in Apeldoorn hun landelijke vergadering hielden. Ik mocht spreken over ‘Bommel en Bijbel’. Sinds ik in 2012 mijn boek daarover publiceerde, heb ik hierover misschien al wel twintig keer een lezing gehouden. En er staan er nog drie gepland dit jaar.
Het leuke van het houden van zo’n lezing vind ik niet alleen het overbrengen van mijn verhaal (dat ik graag ondersteun met veel leuke Bommelplaatjes en wat filmfragmenten met daarin Marten Toonder aan het woord), maar ook de interactie met het publiek. Bijvoorbeeld in de vragen na afloop en de korte gesprekjes achteraf. En niet zelden komen mensen dan met leuke aanvullingen van dingen die ik zelf nog niet had ontdekt.
Frappant is wat er vanmiddag gebeurde. Tijdens de koffiepauze kwam er twee keer iemand naar mij toe die meende op één van de door mij geprojecteerde plaatjes een zelfportret van Marten Toonder te hebben gezien. En daarbij ging het om twee heel verschillende figuren!
De eerste meneer wees mij op de figuur rechtsboven op het volgende plaatje (strook 3145 uit ‘De Zwarte Zwadderneel’, 1957):
|