Op dat moment viel zijn blik op een houten keetje, dat eenzaam in het winters landschap stond, en hij leefde op.
‘Een bloemenstal!’ mompelde hij, zich er naar toe haastend. ‘Dàt is het. Een ruiker om mijn gebroken gevoelens uit te drukken.’
In zijn opluchting had hij geen oog voor de naaldloze sparretjes, die tegen de nering hingen, en ook zag hij niet, dat de koopman er nogal lusteloos bij zat.
‘Heer Waggel!’ riep hij uit. ‘Dat treft. Handelt u tegenwoordig in tulpen?’
‘Eigenlijk meer in kerstbomen,’ verklaarde de bloemist. ‘Ik heb dit tentje een poosje geleden overgenomen, maar het is niks leuk, hoor. Ik krijg helemaal geen klanten en nu verveel ik me.’
Voor de lezers van het oorspronkelijke verhaal in de krant moet dit komisch zijn geweest: deze aflevering verscheen op 15 februari 1978.
Pasen heb ik tweemaal aangetroffen, en wel in de vorm van paaseieren. Zo worden de eivormige bollen die Terpen Tijn in ‘Vriend Vijand’ beschildert, door heer Bommel begrijpelijkerwijs aangezien voor paaseieren.
|