Met deze schoenen aan zijn voeten is hij als invallende linksbinnen meteen de topspeler van het Rommeldamse elftal tijdens een wedstrijd tegen Knokkenburg. Zodra hij ze door toedoen van Bul Super en Hiep Hieper echter kwijtraakt, verwordt hij door zijn geklungel tot de risee van het publiek.
Heer Bommels aanvankelijke succes leidt ertoe dat de tegenpartij hem wil aankopen: de voorzitter van de keuze-commissie van deze club doet een bod van tienduizend florijnen op zijn persoon. Dit wekt de woede van heer Bommel: ‘Ik ben een heer van stand en geen slaaf!’
Over voetballers aankopen gesproken: de vorige keer schreef ik onder andere over een voetbalwedstrijd in het verhaal ‘Tom Poes en de klonters’ (1955). Hierin komt de volgende zin voor: ‘De Stuipendrechtse Boys waren duidelijk de minderen, waarschijnlijk doordat de thuisclub het beste materiaal had weggekocht’.
Hier wordt een probleem aangesneden dat Nederlandse voetbalminners heden ten dage nog altijd bekend voorkomt. Bommel blijft toch altijd actueel.
En zo geeft in ‘Heer Bommel en de blijdschapper’ (1970) de bediende Joost, nadat heer Bommel de lijntrekkende bediende met duizend florijnen heeft omgekocht om zich een dag lang uit de naad te werken, als reden om ontslag te nemen: ‘Ik ben niet te koop, en de gedachte alleen al stuit mij tegen de borst. Tenslotte ben ik geen voetballer.’
Een vergelijkbare gedachtegang vinden we in ‘Heer Bommel en de loodhervormer’ (1972), als kasteel Bommelstein wordt belegerd door een horde goudjagers:
“‘Die schurk denkt dat hij ons met zijn goud het zwijgen kan opleggen!’ schreeuwde de voorganger. ‘En intussen zweert hij daar in huis samen. Voetballers wegkopen en gasbellen annexeren; we kennen dat! Maar we nemen het niet. Naar binnen, jongens!’”
|