Toonder ontkent dus. Ik vind de stelligheid waarmee hij dit doet opmerkelijk, net als het ietwat denigrerende toontje in de slotregels. Zoals gezegd heeft hij van beïnvloeding door andere striptekenaars nooit een geheim gemaakt. Bovendien is Toonder vaker geconfronteerd met opmerkelijke parallellen tussen iets in zijn verhalen en iets daarbuiten. Meestal reageert hij daarop met (al dan niet gespeelde) verbazing. Maar, hoe verbazend sommige van de hierboven getoonde voorbeelden ook zijn: van verbazing lijkt er ditmaal bij Toonder in het geheel geen sprake. Eerder van ergernis. Voelt hij zich toch betrapt? Hij heeft zich een jaar eerder immers duidelijk gedistantieerd van de tekenstijl van Hergé en stellig verkondigd dat ‘de stakker hem niet beïnvloed heeft’. En nu lijkt het tegendeel waar.
Hij geeft, enigszins impliciet, een mogelijke verklaring voor de opvallende overeenkomsten. Hij verzamelde indertijd Amerikaanse strips en las veel weekbladen, ‘zoals Nick Carter en Lord Lister’ – bladen in respectievelijk het detektive- en het pulp-genre. ‘Daarin kwamen inderdaad slangen en ontsporende treinen, en open luiken, boven de Thames, en ritjes op de achterbumper van een auto – en dergelijke voor. Trouwens, het vastbinden op een stoel was al heel vroeg in [de] eeuw een vaste gewoonte van ontspoorde ongevormden.’
Met andere woorden: Toonder ontkent niet eens zozeer dat hij de door Faken opgespoorde passages niet zelf bedacht heeft, maar beschouwt ze als stereotiepe scènes die veel in bepaalde meer avontuurlijk ingestelde lectuur voorkomen, en die hij ook in Tom Poes heeft gebruikt, net als Hergé in Kuifje.
Toonder herhaalt zijn stelling dat hij pas na de oorlog met Kuifje in aanraking kwam, dus enkele jaren ná de genoemde voorbeelden. Faken besteedt in zijn artikel ruime aandacht aan de vraag of het aannemelijk is dat Toonder toch eerder al van Kuifje kennis heeft genomen, en zo ja hoe dit kan zijn gebeurd.
De eerste verhalen van Kuifje verschenen vanaf 1929 in het Frans – eerst in Le Petit Vingtième, de jeugdbijlage bij het Belgische dagblad Le Vingtième Siècle, vervolgens ook als album – en vanaf 1940 voor het eerst in het Nederlands in het Belgische dagblad Het Laatste Nieuws. Nederlandstalige albums bestonden er begin jaren veertig nog niet, laat staan dat ze in Nederland werden verkocht. Weinig Nederlanders zullen Kuifje dus rond 1941 al gekend hebben.
Toch zijn er meerdere manieren denkbaar waarop Toonder vóór 1941 al met Kuifje in aanraking kan zijn gekomen. Faken wijst erop dat Marten Toonder senior scheepskapitein was, en het is zeer goed mogelijk dat die ook weleens de haven van Antwerpen aandeed, en daarvandaan wellicht een keer een Kuifje-album voor zijn striptekenende zoon meegenomen heeft.
Daarnaast was Toonder in de jaren dertig medewerker van de Nederlandse Rotogravure Maatschappij in Leiden, dat ook Belgische bladen uitgaf waar Toonder zelf ook strips voor tekende (ABC, Bonjour), en dat zakelijke relaties onderhield met Belgische bedrijven. Het is helemaal geen gekke gedachte van Faken dat er misschien weleens een strip van Kuifje op de Rotogravure terechtkwam.
Al blijft het gissen: echte bewijzen voor een vroege kennismaking van Toonder met Kuifje zijn er niet.
In Toonders archief heb ik tot dusver geen materiaal aangetroffen dat een beter licht op de zaak kan werpen. De dievenboeken zijn bewaard, maar daarin is geen spoor van Kuifje te vinden. Daarnaast zijn er in het Toonderarchief enkele dozen vol losse (meest Argentijnse) strippagina’s aanwezig: deels verknipt voor de dievenboeken, wat aangeeft dat Toonder altijd heel veel van zijn voorbeeldmateriaal bewaard heeft.
In al dit materiaal heb ik welgeteld één pagina van Kuifje gevonden. Toen ik deze aantrof, dacht ik even op een spoor gekomen te zijn, want het is een deel uit Kuifje in Amerika, van vlak nadat Kuifje in het Michiganmeer is gegooid, samen met die halters – die echter blijven drijven, ze blijken van hout te zijn.
|