Tegenover de Kleine Club was een zijstraat waarin een herenkledingwinkel gevestigd was. Deze werd gedreven door de heer Foernier, een modegevoelig ondernemer, die goede zaken deed, omdat hij altijd de laatste modellen voerde. Maar die middag kreeg hij een klant die juist een nieuwe auto had moeten kopen, en toen liep het mis. ‘Heb je niks anders dan deze jassen?’ vroeg de klant, een zekere Bonckers. ‘Daar kan ik toch zeker niet in lopen?’ Hij trad naar buiten om de kleur beter te kunnen schatten en hernam: ‘Geel met rooie ruiten. Asjemenou.’
(Tussen haakjes: het zou best kunnen dat dit de enige keer is in de zwartwit-Bommelverhalen dat we lezen wat de kleuren van heer Bommels jas zijn.)
‘Het is de laatste trend, heer,’ verklaarde Foernier. ‘Voorgeschreven door de UNI, zodat het wel aan zal slaan.’ ‘Ze zijn zelf aangeslagen,’ riep de klant, die zich begon op te winden. ‘Ik heb daar een wagen van vijftig jaar geleden moeten kopen omdat het de UNI-trend is. Slurpt benzine en valt dan nog uit elkaar. Wie verzint die onzin? Waar komt die trenderij vandaan? Dat zou ik wel es willen weten.’ ‘Ik kan het niet helpen, heer,’ riep de modicus haastig. ‘De trendzetter is een zekere heer Bommel. En als ik me niet vergis, loopt hij daar net. Kijk, hij komt de Club uit en gaat naar zijn trendauto.’ ‘Da’s nou mooi,’ prevelde Bonckers. ‘Ik wil dat aanslaan weleens even regelen, als heren onder elkaar. En hou jij je vodden maar.’ (0525)
Dat ‘aanslaan’ wordt door dhr. Bonckers in heel letterlijke zin uitgevoerd. Het gevolg is (wéér! Zie vorige week) een opstootje waarvan heer Bommel de schuld krijgt van de politie. Aangeslagen beklaagt hij bij Tom Poes:
‘Het was héél vreselijk! Men vindt het niet leuk een heer als voorbeeld te hebben, zodat men mijn jas beledigd heeft, terwijl men een doorsnee van de Schicht maakte.’ (0530)
‘Mijn jas beledigd’. Het klinkt haast als een soort vlagschennis.
Op Tom Poes’ opmerking dat het toch erg prettig moet zijn dat haast alle auto’s op de zijne lijken, antwoordt hij:
‘Erg prettig’, herhaalde heer Ollie, maar zijn stem klonk weifelend. ‘Ach ja... Ik bedoel eh... De Oude Schicht is lang zo apart niet meer, nu iedereen er één heeft, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Datzelfde geldt natuurlijk ook voor die jas. Uiteindelijk concludeert heer Bommel: ‘Ach, als iedereen is zoals ik ben, is er niets meer aan om een Bommel te zijn.’ (0557)
En inderdaad. Er is maar één Bommel, en zijn jas is uniek.
|