De volgende morgen was het weer opgeklaard en een milde zon wierp krachteloze stralen over het landschap, zodat heer Bommel besloot een herfstwandeling te gaan maken.
‘Gewoon een loopje over mijn eigen terrein’, sprak hij tot zichzelf.
‘Daar geniet ik altijd zo van als de gele bladeren bloeien. En nergens komen de paddestoelen zo mooi op als thuis, zeg ik altijd maar.’
Een interessante vraag is of Toonder (of de medewerker die de tekeningen opzette, zoals hier Piet Wijn) gewoon maar zijn fantasie gebruikte bij het tekenen van paddestoelen, of dat hij ze ‘naar het leven’ tekende aan de hand van werkelijk in de natuur voorkomende soorten. Het is natuurlijk allebei mogelijk.
In de paddestoelen die we hierboven zien, meent Machiel aan de hooggesteelde, schubbige hoedjes de geschubde inktzwam te herkennen. Een algemeen voorkomende paddestoel die vaak nog laat in de herfst in grote groepen te vinden is op ‘ruderale’ plekken (dat wil zeggen niet-natuurlijke, door de mens bewerkte grond, die vaak met organisch afval en stikstof verrijkt is), zoals wegranden en grasperken. Jong geoogst, voordat de inkt gaat vloeien, is het een delicatesse…
Het tekenen van paddestoelen in de Bommelverhalen is iets wat Toonder en zijn medewerkers pas later zijn gaan doen. Wie bladerert in de eerste tien jaar van de Bommelsaga treft vrijwel geen paddestoelen aan.
In de loop van de jaren vijftig begint de natuur op de tekeningen steeds ruiger te worden, en de weergave ervan rijker en verfijnder. En dan beginnen er heel af en toe ook paddestoelen op te duiken.
Maar ook dan is een tekening met een paddestoel, zoals de volgende in ‘Tom Poes en de doffe Doffer’ (1954), nog zeldzaam:
|