‘Baas ruiten jas, Plep ruiten jas!’ riep hij uit en met deze woorden schoot hij met zo’n kracht in het gewaad, dat dit aan alle kanten uit de naden barstte. Door de omvang van zijn armen hadden vooral de mouwen te lijden, zoals heer Ollie met lede ogen zag. ‘Het is zonde,’ mompelde hij. ‘Ik placht hem te dragen wanneer ik in de tuin werkte. Niet nieuw, maar toch nog keurig. Dit was te voorzien; een bazenjas past een werknemer niet.’ […] ‘Waarom baas wel en Plep niet?’ vroeg de Labberdaan, terwijl hij een mouw geheel uit de naad scheurde. ‘Zitten lekkerder,’ verklaarde hij. ‘Groot prachtig werken, met sjouwen en dreunen in ruiten van aanschijn.’ (5464)
Net als vorige week zien we hier dat heer Bommel meerdere exemplaren van zijn geruite jas bezit. Bovendien blijkt hij er zuinig op te zijn. En dat voor een heer voor wie geld geen rol speelt! Maar waarschijnlijk is geld hier niet het punt, hij is gewoon erg gehecht aan zijn ruitjesjassen, die hem maken tot wie hij is. En kan er dus moeilijk afstand van doen.
We zien hier ook weer dat voor Bommel zijn jas een statussymbool is, iets dat bij zijn stand hoort. Een ‘bazenjas’.
Zowel de daadsteller, het kongruwer als Plep Labberdaan zou je kunnen zien als een soort ‘verlengstukken’ van heer Bommel. Ze werken in zijn dienst en/of imiteren hem. Daar hoort, zeker volgens deze personages, de voor Bommel zo kenmerkende ruitjesjas bij. Maar er is wel een verschil: bij de eerste twee is heer Bommel het er zelf mee eens dat deze wezens een deel van zijn persoonlijkheid overnemen, bij Plep is het onder protest. Want deze is in zijn ogen een ondergeschikte, en er moet verschil zijn met hemzelf als ‘heer van stand’.
|